In wat volgt, leggen we twee gedichtenparen naast elkaar, die hier respectievelijk aangeduid worden als ‘Notre-Dame’ (m.n. de twee gedichten van Claus bij de tekening van de Parijse kathedraal) en ‘Onze Dame’ (m.n. de twee gedichten van Claus bij de tekening van de dame met de wereldbol).
'Notre-Dame'
Wanneer we het linker- en het rechtergedicht bij de prent van de Notre-Dame onder de loep nemen, vallen in eerste instantie de vele vormen van (gedeeltelijke) herhaling van woorden en klanken op. Het effect daarvan is dat wanneer we het ene gedicht lezen, het andere als een echo blijft nazinderen. Voorbeelden van dergelijke klankecho’s zie je in de tweede versregel links en het corresponderende vers rechts (gedeeltelijke herhaling van ‘zon’ in ‘De zon slaat ons in het asfalt …’ tegenover ‘De zonde blaakt, dons op een asvaalt …’, ) in de klinkerrijmen in de derde versregel (‘… want tussen regionale dwazigheid …’ tegenover ‘… kant tussen retinale glazigheid …’) en rijmen in de eerste versregel (‘Wij staan verbluft in de lucht.’ tegenover ‘Weerstand is vlucht en klucht.’).
Niet alleen de vormelijke elementen zorgen voor echowerking, ook inhoudelijk ontstaan er allerlei (contrasterende) galmen tussen het linker- en het rechtergedicht. In het linkergedicht wordt de link met de tekening van Pepermans heel duidelijk gelegd. Zo neemt Claus verschillende woorden in de mond die alluderen op de Notre-Dame, zoals ‘in gouden wateren drijft de kathedraal noordeloos’ ( de cathédrale Notre-Dame de Paris is gelegen op het kleine eilandje Île de la Cité). Ook de tweede paragraaf van het gedicht verwijst duidelijk naar de Notre-Dame: ‘De glazige zon zit in de kerkzaal / en in de zielen / die zakken vol laaghartig lood.’ De zonnestralen die zowel in de kerkzaal als in de zielen schijnen, verwijzen naar de wereldberoemde glas-in-loodramen van de kathedraal. Om die reden typeert Claus ‘de zon’ misschien ook als ‘de glazige zon’. Enerzijds versterkt de zon het effect van de drie roosvensters in de Notre-Dame en op die manier kan de ‘glazige zon’ de kerkzaal dus binnenkomen. Anderzijds zit de zon ook in de zielen die afgebeeld worden op de roosvensters. Op de glas-in-loodramen worden namelijk verschillende taferelen uit het Oude Testament, uit het leven van Christus en in verband met de verschijning van Christus afgebeeld. Indien we uitgaan van de interpretatie waarbij ‘de zielen’ verwijzen naar de verschillende katholieke figuren op de roosvensters, is het laatste vers van deze strofe des te ironischer: ‘die zakken vol laaghartig lood’. Claus keek immers wel vaker met een sceptische blik naar het katholieke geloof. Hoewel het rechtergedicht in eerste instantie voornamelijk over landbouwers lijkt te gaan, kunnen we ook hier een zekere kritiek op de katholieke kerk waarnemen. In dit gedicht knielen niet de gelovigen, maar de dieren, en dan nog voor ‘pakken vol drachtig brood’. Het lijkt te suggereren dat de knielende gelovige niet beter is dan een dier en enkel devoot knielt om zijn maag te vullen. In de laatste strofe van het gedicht wordt de kritiek nog explicieter, en worden gelovigen (i.c. het zangkoor) voorgesteld als ‘gefopt / door gore potige kwezels’.
'Onze Dame'
De Notre-Dame keert terug in een afbeeldingenpaar waarin een jonge vrouw op de voorgrond staat, met de kathedraal in de verte. Anders dan in de Notre-Dame-gedichten, waarin klankecho’s een belangrijke rol speelden, worden het linker- en rechtergedicht hier verbonden via antithesen. Claus vervormt bijna elk woord uit het linkergedicht tot zijn tegenstelling of tot een begrip dat erop alludeert. Dat zien we bijvoorbeeld in ‘onze dame’ tegenover ‘onze meid’, ‘de uwe misschien’ tegenover ‘beslist de mijne’.
In het linkergedicht zien we een aristocratische ‘Dame’, een ‘koningin’ in een ‘paleis’. Het rechtergedicht voert daarentegen een meisje uit de arbeidersklasse op. In het linkergedicht wil het ik niets te maken hebben met de dame: ‘Onze Dame? Vergeet het. / De uwe misschien. Beslist niet de mijne. / Die koningin lust ik niet …’ In het rechtergedicht is hij echter dol op het meisje: ‘Onze meid. Onthou dat. / Beslist de mijne. Misschien wel de uwe. / Ik ben dol op die drel …’ De woordkeuze suggereert hier dat de meid zich prostitueert om geld te verdienen – een duidelijke verwijzing naar de Parijse meisjes van plezier in de omgeving van Montmartre en de Moulin Rouge. Het volkse meisje van plezier contrasteert hier nadrukkelijk met het aristocratische, frigide type uit het linkergedicht.
Door Janne Drossart